Deel 1: ‘relativeren afleren’
Marieke Hoogwout en Niels Roode van opinieblog Plebspraat.nl spraken op 16 januari met Boris van der Ham. De voornaamste aanleiding voor het gesprek is dat we nieuwsgierig zijn hoe hij tegen de maatschappelijke identiteitsdiscussie aankijkt. Het gesprek zal in twee delen worden gepubliceerd. Dit is het eerste deel.
Het gesprek vond plaats in Hotel de Hallen, aan het Bellamyplein in Amsterdam. Het is er deze middag rustig, we gaan in een vintage zithoekje van de lobby zitten. Boris van der Ham is voormalig politicus van D66, en nu onder meer voorzitter van het Humanistisch Verbond. Hij spreekt met ons echter op eigen titel, vrijuit.
We trappen af met onze verwondering over het gepolariseerde identiteitsdebat. De politiek lijkt nog niet hét antwoord te hebben gevonden: een écht consequent liberaal en seculier antwoord blijft uit. Waar laat ons dat en wat kunnen we zélf doen? De discussie in de media geeft soms het gevoel van een eindeloze rotonde…
Van der Ham: “Op de linkerflank lijkt iedereen een slachtoffer. Op de rechterflank lijkt de Nederlandse identiteit op iets dat exclusief is. Dat nodigt ook geen mensen uit om er aan mee te doen. Je kunt in discussies vaak ook precies voorspellen wie er reageert en wát er gezegd wordt. Zeg ‘ns iets positiefs over iets uit of het linker of het rechter kamp, dan roepen aanhangers van dat kamp ‘Nou, dát valt me mee!’, maar als je kritisch bent: ‘Landverrader!’ Of de tergende passief-agressieve vorm ‘Valt me tegen. Jammer! “
Het lijkt ook alsof er bij liberale politieke partijen het idee ontstaat: stem op ons want we zijn tegen Baudet of Wilders. Typisch voorbeeld is het recente stuk van Van Dantzig (lijsttrekker D66 Amsterdam) en Klaas Verschuure (lijsttrekker D66 Utrecht) in Trouw. Wéér is het verhaal eenzijdig tégen Wilders en Baudet, en gaat daarin bijvoorbeeld voorbij aan interne worsteling binnen de moslimgemeenschap waarin liberale moslims opkomen voor hun vrijheid binnen de groep.
Van der Ham: “Tja, ik ben het met bepaalde kritiek op Wilders en Baudet niet óneens, maar tegen de ideeën van Wilders of Baudet zijn is op zichzelf geen reden om D66 te stemmen. Wat ik overigens wél doe, voor alle duidelijkheid.”
Met name in de politieke retoriek lijkt geen ruimte voor nuance. Waarom lukt het nou niet om hier vanuit de liberale partijen meer consistent in te zitten om bijvoorbeeld ook meer rust in het debat te brengen?
“Ik begrijp heel goed jullie punt. Ik ben het ook eens met de kritiek op de flanken, maar als dat alles is ben je alleen maar aan het réageren: ‘dát is in ieder geval niét goed’, of ‘zó mag je het niet zeggen!’ Ik moedig juist aan om je scherp uit te spreken voor wat je wél wilt. We moeten ook niet te gevoelig worden voor mensen die iets radicaals roepen. Verandering komt doordat mensen een steen in de vijver gooien. De meeste vrouwen vonden het helemaal niks dat de feministen in de jaren ‘60 hun bh’s verbrandden. Voor veel vrouwen was feminisme toen een vies woord, terwijl ze er nu de vruchten van plukken. Net zo was het met de voorvechters van LHBTI-rechten. Die werden ook een tijdje heel onaardig en vervelend gevonden’. De ‘Zwarte Piet is racisme’-activisten maakten me eerst boos, maar zetten me óók aan het denken. Veel middenstandpunten van nu waren ooit radicale standpunten.”
Dit viel ook op bij de postercampagne van Femmes for Freedom, waarin Edien Bartels in het Parool stelde dat de posters ‘te provocerend waren’ en het voor gedragsverandering beter was om de kalme dialoog te zoeken. Ze kreeg op Twitter de felle repliek van een vrouw die het aanging: ‘Tegen de tijd dat jij klaar bent met jouw gedragsveranderingstheorieën, zijn er al drie generaties vol ellende, tot suïcides aan toe.’
Boris: “Inderdaad, hard, maar zo is het. Ga altijd principieel uit van individuele vrijheid. Mensen kunnen niet wachten tot volgende generaties. Die rechten wil je nu, zeker omdat je maar één leven hebt. Het is nodig dat iemand het lef toont om naar voren te stappen en te zeggen: en nú kan dat niet meer. Juist daardoor kan individuele vrijheid over langere tijd een vanzelfsprekendheid worden.
“Sommige jonge feministes lijken niet eens meer te weten welke vrijheden over de generaties bevochten zijn. Dat heeft ook met een soort postmoderne houding te maken. Mensen van het midden benadrukken de relativiteit van hun eigen keuzes vaak erg. Ze zeggen: wie ben ik om te zeggen wat wáár is, of wat ons bindt of wat belangrijk is?”
Bedoel je dan cultuurrelativisme, of moreel relativisme?
Van der Ham: “Allebei, waarvan ik cultuurrelativisme nog het meest begrijp. Zeker bij sommige kunst en cultuur die ook maar per toeval op een plek is ontstaan. Maar je ziet nu dat als je zelf je eigen cultuur relativeert, andere mensen het debat kapen. Vooral conservatieve krachten maken cultuur tot iets heel statisch. Dat zie ook aan het huidige cultuurbeleid. Erfgoed, en oude gebouwen en schilderijen zijn heilig, maar meer levende kunst en cultuur zoals theater wordt verketterd. Als mensen van het midden zich niet mengen in dit debat, bepalen conservatieve krachten uiteindelijk wat de definitie van kunst en cultuur wordt. Daarmee sla je dat debat plat. ”
“Kijk nu naar het CDA. Dat wil dat we allemaal het Wilhelmus moeten leren en naar het Rijksmuseum gaan. Dan merk ik bij mezelf meteen die relativerende reflex, vooral bij dat Wilhelmus: ‘wat een onzin, is dat nou nodig?’ Maar tegelijkertijd denk ik: ‘Stap daar nu overheen, want hoe aanvechtbaar of kwetsbaar dit ook is, durf ook beperkend te zijn: wat vind je nou dat álle Nederlandse kinderen een keer moeten zien?”
“Ik schreef bijvoorbeeld in de Human, blad van het Humanistisch Verbond: “eigenlijk moeten kinderen allemaal naar het Vredespaleis om te leren dat mensenrechten niet alleen iets van het Westen is , maar van iedereen. Daarna naar het Escher museum om zien hoe prikkelend een Nederlandse kunstenaar zowel ‘echt’ als ‘abstract’ kon combineren. Neem ze mee naar de Tweede Kamer, maar ook naar het toneel. En van mijn part leer je kinderen dan ook het Wilhelmus.”
“Het grappige is dat je op mijn geschetste alternatief ook meteen hoort: en waarom niet naar Rotterdam!? Of andere musea? Allemaal goede argumenten, maar de kern van mijn verhaal is: durf je eigenlijk te zeggen dat elk kind een keer in zijn leven iets hetzelfde gedaan moet hebben? Onze samenleving is zo vloeiend geworden. Zelfs in mijn jeugd was dat al veel minder. Alle jongens werden gekeurd voor dienstplicht. We hadden maar twee tv-zenders, en we keken bij wijze van spreken allemaal op zaterdag naar Ron’s Honeymoonquiz. Er is nu zoveel keuze dat je zo’n vanzelfsprekende collectiviteit niet meer hebt.
“Toch hebben gemeenschappelijke ervaringen waaraan je allemaal kan refereren culturele waarde; het geeft binding. Dus prima als je daar naar op zoek gaat. Met andere woorden: ga niet alleen zuur reageren op de wel heel statische manier hoe conservatieven naar identiteit kijken. Kom met iets beters!”
VOLGENDE WEEK DEEL 2 “Uit het ideologisch vacuüm”